De Belastingdienst kan maar moeilijk grip krijgen op fiscale inkomsten uit de nieuwe platformeconomie. Steeds meer mensen verhuren tijdelijk hun auto (Snappcar) of spelen voor taxichauffeur (Uber). Doordat deze inkomsten niet of nauwelijks geregistreerd worden, is het voor de Belastingdienst moeilijk om te weten wie er wat heeft verdiend. Daarbij komt ook dat de techreuzen niet staan te trappelen om deze informatie met de Belastingdienst te delen.
Recent is de positie van de Belastingdienst verder verslechterd, omdat de rechtbank Noord-Holland een uitspraak heeft gedaan in het nadeel van de inspecteur. Volgens de rechtbank had de Belastingdienst onterecht belasting geheven over de inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een deel de eigen woning.
Wanneer iemand het eigendom heeft van een woning en deze voor hem het hoofdverblijf vormt, is sprake van een zogenoemde eigen woning. Deze woning wordt dan aangegeven in box 1 van de inkomstenbelasting. Tegenover de bijtelling eigen woning (het eigenwoningforfait) staat veelal een hogere hypotheekrenteaftrek, zodat er voor de meeste Nederlanders een negatieve inkomstenbron overblijft. Dit negatieve bedrag kan worden verrekend met onder andere winst, loon en pensioen.
Een eigenwoningbezitter mag onder voorwaarden zijn eigen woning verhuren zonder dat de woning naar box 3 verschuift. Het moet dan gaan om tijdelijk verhuur zoals bijvoorbeeld tijdens een vakantie of ander tijdelijk verblijf in het buitenland. Denk aan de vele Nederlanders (vooral inwoners van grote steden) die hun woning tijdelijk verhuren via Airbnb. Tijdens de verhuur blijft de hypotheekrenteaftrek bestaan en moet ook het eigenwoningforfait worden aangegeven. De huuropbrengsten moeten voor 70% worden aangegeven als inkomsten uit tijdelijke verhuur. Niet het volledige bedrag aan huur dus zodat rekening gehouden wordt met de gemaakte verhuurkosten. Overigens geldt los van dit alles dat de verhuurder in veel gevallen ook verplicht 6% omzetbelasting in rekening moet brengen.
De laatste jaren verhuren steeds meer eigenaren een deel van hun woning. Zo ook in het geval dat aan de rechtbank Noord-Nederland werd voorgelegd. Het ging om de verhuur van een tuinhuis waarbij de Belastingdienst van mening was dat de verhuurinkomsten belast waren in box 1. De rechter oordeelde dat ook het tuinhuis hoorde bij de eigen woning (als aanhorigheid) en dat dit niet apart opgenomen moest worden in box 3. De rechtbank deed in deze zaak uitvoerig onderzoek en trok op basis van de wet en de parlementaire geschiedenis de conclusie dat het alleen mogelijk was om belasting te heffen over de verhuurinkomsten indien de volledige woning zou zijn verhuurd.
Kort samengevat mag dus iedereen belastingvrij een deel van zijn woning verhuren, zolang dit maar voor korte duur is. Dit roept uiteraard direct de vraag op wat als ‘een deel van de woning’ heeft te gelden. Wanneer ik het hele huis verhuur, maar de zolder afsluit (vanwege opgeslagen persoonlijke spullen) verhuur ik dan niet de gehele woning? Zal dit er toe leiden dat er hier en daar toch wat meer kamertjes voor logees worden afgesloten?
Uiteraard is het de vraag in hoeverre deze uitspraak standhoudt. In ieder geval bestaat de mogelijkheid om in de tussentijd bezwaar te maken tegen de eigen aangifte inkomstenbelasting. De Belastingdienst heeft inmiddels hoger beroep ingediend, omdat zij een groot belang hebben bij een andere uitkomst. Overigens dient het hoger beroep bij de rechters in Amsterdam. En als er één plek is waar veel mensen hun huis verhuren via Airbnb…
Huurinkomsten van bij eigen woning behorend tuinhuisje niet belast
Nummer: Fiscoloog 2018-0210
Een eigenwoningbezitter mag zijn eigen woning onder voorwaarden verhuren zonder dat de hypotheekrenteaftrek in gevaar komt. Het gaat dan om verhuur tijdens de vakantie, een weekend of tijdens kort verblijf in het buitenland. De woning blijft dan ondanks de tijdelijke verhuur toch een eigen woning in box 1. Tijdens de periode van de tijdelijke verhuur moet het eigenwoningforfait worden aangegeven en blijft de (hypotheek)rente aftrekbaar. Daarnaast moet 70% van de ontvangen huur over de verhuurperiode worden aangegeven als inkomsten uit tijdelijke verhuur. De laatste jaren verhuren steeds meer eigenwoningbezitters een deel van hun woning. Dat kan ook een opstal zijn die bij de eigen woning behoort (een zogenoemde aanhorigheid). In de volgende procedure ging het om een verhuurd tuinhuisje. Rechtbank Noord-Holland heeft beslist dat de regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning niet van toepassing was, omdat daarvoor de gehele woning tijdelijk ter beschikking moet worden gesteld.
De zaak
Bij de eigen woning van een echtpaar behoorde een tuinhuis dat zij in 2015 gingen verhuren aan toeristen. In 2015 werd het tuinhuis 21 dagen verhuurd. De huuropbrengsten bedroegen € 3.564. De inspecteur rekende op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001 een bedrag van € 2.494 aan huuropbrengsten (70% van € 3.564) tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Het echtpaar stelde in beroep dat artikel 3.113 Wet IB 2001 alleen betrekking heeft op de tijdelijke verhuur van de hele eigen woning. In dit geval was maar een deel van de eigen woning verhuurd.
Rechtbank Noord-Holland stelde voorop dat het tuinhuis een aanhorigheid is van de eigen woning. Vervolgens besliste de Rechtbank dat de tekst van artikel 3.113 Wet IB 2001 uitgaat van de tijdelijke verhuur van de gehele woning. Ook artikel 3.111, lid 7, Wet IB 2001 ziet op het ter beschikking stellen aan derden van een woning in zijn geheel en niet op een deel van de woning. Hierin is bepaald dat het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, aan die woning het karakter van hoofdverblijf niet ontneemt zodat deze nog steeds kwalificeert als eigen woning. Verder blijkt volgens de Rechtbank uit de parlementaire toelichting dat de wetgever ervan is uitgegaan dat artikel 3.113 Wet IB 2001 alleen betrekking heeft op tijdelijke verhuur van de gehele eigen woning. Met ingang van 2010 is artikel 3.113 Wet IB 2001 vereenvoudigd met het oog op de invoering van de vooringevulde aangifte. Ook uit de parlementaire toelichting bij deze vereenvoudiging volgt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat het gaat om tijdelijke verhuur van de gehele woning en niet om een deel van de woning. De wetsgeschiedenis van artikel 42a, lid 8, Wet IB 1964 (de voorganger van artikel 3.113 Wet IB 2001) leidt volgens de Rechtbank ook niet tot een andere uitleg. Artikel 3.113 Wet IB 2001 is volgens de Rechtbank niet van toepassing op de verhuur van het tuinhuis.
De Rechtbank is het ook niet met de inspecteur eens dat het tuinhuis in aanmerking kan worden genomen bij de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen omdat de woning inclusief het tuinhuis als eigen woning in aanmerking was genomen in box 3.
Datum: 20180629
Huuropbrengst van tuinhuis bij eigen woning onbelast
Nummer: FutD 2018-1603
Rechtbank Noord-Holland heeft beslist dat de opbrengst van tijdelijke verhuur van een bij een eigen woning behorende ruimte onbelast is. De regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning is volgens de Rechtbank niet van toepassing, omdat daarvoor de gehele woning tijdelijk ter beschikking moet worden gesteld. De zaak waarin dit is beslist, lag als volgt.
Tot de eigen woning van mevrouw X en haar echtgenoot behoorde een voormalige bedrijfsruimte. Deze ruimte werd tot medio 2002 verhuurd en daarna gebruikt als opslag, schuur, hobby- en klusruimte. In 2011 werd een deel van de werkruimte gesloopt en lieten zij op de plaats daarvan een schuur annex tuinhuis bouwen. In 2015 richtten zij het tuinhuis in en verhuurden zij het tuinhuis via een bemiddelingsorganisatie aan toeristen. In 2015 werd het tuinhuis 21 dagen verhuurd en ontvingen zij € 3.564 aan huuropbrengsten. Mevrouw X vermeldde de huuropbrengsten van het tuinhuis niet in haar op 28 maart 2016 ingediende aangifte IB 2015, maar zij informeerde de inspecteur op 3 mei 2016 wel over de verhuur van het tuinhuis en de hiermee behaalde huuropbrengsten. Naar aanleiding daarvan correspondeerden de inspecteur en mevrouw X veelvuldig met elkaar. De aanslag IB 2015 werd op 28 mei 2016 conform de aangifte opgelegd. Op 11 maart 2017 legde de inspecteur een navorderingsaanslag IB 2015 op. Hij rekende op grond van artikel 3.113 Wet IB een bedrag van € 2.494 aan huuropbrengsten (70% van € 3.564) tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Mevrouw X ging in beroep en stelde dat artikel 3.113 Wet IB alleen betrekking had op de tijdelijke verhuur van de hele eigen woning. In dit geval was maar een deel van de eigen woning verhuurd.
Rechtbank Noord-Holland stelde voorop dat het tuinhuis een aanhorigheid was van de eigen woning. Vervolgens besliste de Rechtbank dat de tekst van artikel 3.113 Wet IB uitging van de tijdelijke verhuur van de gehele woning. Ook artikel 3.111, lid 7, Wet IB zag op het ter beschikking stellen aan derden van een woning in zijn geheel en niet op een deel van de woning. Daarin was bepaald dat het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, aan die woning het karakter van hoofdverblijf niet ontnam zodat deze nog steeds kwalificeerde als eigen woning. Verder bleek volgens de Rechtbank uit de parlementaire toelichting dat de wetgever ervan was uitgegaan dat artikel 3.113 Wet IB alleen betrekking had op tijdelijke verhuur van de gehele eigen woning. Tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning was niet aan de orde geweest. Met ingang van 2010 was artikel 3.113 Wet IB vereenvoudigd met het oog op de invoering van de vooringevulde aangifte. Ook uit de parlementaire toelichting bij deze vereenvoudiging volgde dat de wetgever ervan was uitgegaan dat het ging om tijdelijke verhuur van de gehele woning en niet om een deel van de woning. De wetsgeschiedenis van artikel 42a, lid 8, Wet IB 1964 (de voorganger van artikel 3.113 Wet IB) leidde volgens de Rechtbank ook niet tot een andere uitleg. Artikel 3.113 Wet IB was volgens de Rechtbank niet van toepassing op de verhuur van het tuinhuis.
De Rechtbank was het ook niet met de inspecteur eens dat het tuinhuis in aanmerking kon worden genomen bij de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. De woning was immers inclusief het tuinhuis als eigen woning in aanmerking genomen als bestanddeel van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De omstandigheid dat voor het tuinhuis niet ook een voordeel in aanmerking was genomen op de voet van artikel 3.113 Wet IB, bracht hierin volgens de Rechtbank geen verandering. De Rechtbank verklaarde het beroep van mevrouw X gegrond en vernietigde de navorderingsaanslag.
Rechtbank Noord-Holland 30-5-2018, nr. 17/4535 (Fida 20183470)
Ons commentaar
De Rechtbank beslecht het geschil in deze interessante uitspraak in het voordeel van de verhuurders. Zij hebben het winnen van de zaak misschien wel voornamelijk te danken aan de stellingen die de inspecteur had ingenomen. De inspecteur had primair gesteld dat de tijdelijke verhuur van het tuinhuis onder de belaste inkomsten uit eigen woning viel, uitgaande van het eensluidende standpunt van de inspecteur en mevrouw X dat het tuinhuis een aanhorigheid was van de eigen woning. Daarmee was er geen grond meer voor de inspecteur om te stellen dat er sprake was van een andere bron van inkomen, en aan welke bron de huuropbrengsten dan zouden moeten worden toegerekend. De inspecteur had nog wel de subsidiaire stelling ingenomen dat de waarde van het tuinhuis in box III moest worden opgenomen, maar de Rechtbank ging hier niet in mee omdat de woning volgens de Rechtbank geheel in box I valt. Deze subsidiaire stelling van de inspecteur zal de meeste verhuurders van een bij de eigen woning horende ruimte overigens best aanspreken. De huurinkomsten die een aanhorigheid kan opleveren, wegen al gauw op tegen een box III-heffing over de waarde van een aanhorigheid.
Het blijkt niet uit de uitspraak, maar de inspecteur zal zijn standpunt hebben gebaseerd op de jarenlange praktijk waarbij de Belastingdienst ervan uitging dat artikel 42a, lid 8, Wet IB 1964 ook van toepassing was op de tijdelijke verhuur van een deel van de eigen woning. De inspecteur ging er daarom waarschijnlijk van uit dat dit ook voor de opvolger artikel 3.113 Wet IB het geval was. Dit blijkt ook uit het antwoord van de staatssecretaris in een besluit van 2 september 2002 (zie FutD 2002-1766). Als uitsluitend sprake is van verhuur (geen resultaat uit een werkzaamheid), is volgens de staatssecretaris het eigenwoningforfait van toepassing op de gehele woning en vormen de huuropbrengsten van het verstrekken van logies in kamers in de eigen woning voordelen uit tijdelijke verhuur in de zin van artikel 3.113 Wet IB. Het is ongetwijfeld niet de bedoeling van de wetgever geweest om, zoals de Rechtbank nu beslist, de huuropbrengsten volledig buiten beschouwing te laten, ook niet als van een resultaat uit werkzaamheid of onderneming geen sprake is. De Rechtbank deed in de tuinhuiszaak echter uitvoerig onderzoek en vond in de wet en in de parlementaire geschiedenis voldoende onderbouwing voor de conclusie dat de verhuur van het tuinhuis niet kan worden gelijkgesteld aan de verhuur van een gehele woning. Daarbij verwees de Rechtbank naar het caravanstallingsarrest waarin de Hoge Raad op 6 juni 1984 (zie FutD 1984-0089) had beslist dat geen sprake was van verhuur en ook niet van een tijdelijke terbeschikkingstelling in een zaak waarin een eigenaar van een boerderij anderen caravans liet stallen in een deel van zijn schuur. De vergoeding die de man daarvoor ontving, was niet belast.
De inspecteur is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland. Dat is begrijpelijk, want de Belastingdienst heeft een groot belang bij een andersluidende beslissing van het Hof doordat de verhuur van een deel van de eigen woning of een daarbij behorende aanhorigheid de laatste jaren een grote vlucht heeft genomen. De Belastingdienst heeft het ook niet gemakkelijk met de fiscaliteit van de internet- en deeleconomie, zoals Airbnb’s. Wij kijken dan ook met belangstelling uit naar het vervolg van deze zaak.
Bron(nen):
Fida 20183470 (Rechtbank N-Holland 30-05-2018 HAA17/4535)
Vindplaatsen:
ECLI:NL:RBNHO:2018:4343
Datum: 20180618